Categorieën
Blogbericht Paul

Sukkel

Vanaf het eerste begin, toen mijn fobieën zich in volle glorie openbaarden, hebben mijn ouders zich ervan afgewend. Hoewel ik er al jaren onder leed, had ik er nooit over gesproken. Ik ging niet mee op schoolreisjes, meldde me dan doorgaans ziek of zorgde ervoor dat ik net te laat was, zodat ik de bus nog net aan de horizon kon zien verdwijnen, durfde niet in de lift, kortom, vermeed alle situaties die voor mij angstig waren. De keuze van mijn studie was niet gebaseerd op wat ik wilde doen, maar de plek en het gebouw bepaalden waarvoor ik me zou inschrijven. Ik wou arts worden. Psychiater. Dat was m’n droom. Maar de medische faculteit in Rotterdam is nou niet direct een gebouw dat aan mijn beperkingen voldeed. Hoog en met overal liften. Dus het werd Nederlands in Amsterdam. Lambert ten Cate Huis op de Herengracht. Een oud, statig en prachtig grachtenpand. Dat zou wel lukken. In die periode van moeizaam afwegen en nog moeizamer kiezen heb ik er met geen woord met mijn beider ouders over gesproken. Ze hadden geen idee waar ik mee worstelde. Waarom hield ik dat voor me? Waarom gooide ik het niet gewoon op tafel?

Ik werd niet serieus genomen, en mijn probleem nog minder. Conform de basis van m’n op Duitse leest geschoeide opvoeding was het commentaar doorgaans niet meer dan ‘beetje doorzetten jongen, je niet zo aanstellen en niet zo slap zijn..’. Met als hoogtepunt mijn broer die na duister beraad met een bevriende zich psychiater noemende charlatan, die overigens nog een appeltje met mij had te schillen omdat ik zijn bevallige en beslist aantrekkelijke vrouw op de tennisbaan van Victoria waar wij beiden lid van waren, een keer had gezoend,  mij ‘het komt allemaal omdat je vroeger teveel bent verwend’ als hun gezamenlijke diagnose voorhield. Daar kon ik het mee doen. Dat helpt. Ik voelde me met de dag een grotere sukkel en nietsnut. De deprimerende zekerheid dat ik volstrekt nutteloos was en geen enkel recht op bestaan had maakte zich definitief van mij meester. De overtuiging een zwakkeling te zijn, een slappe niet tot erectie in staat zijnde lul, wortelde zich stevig op de bodem van m’n adolescente ziel. Dat ik talentvol was, naar men zei intelligent, op sportgebied getalenteerd, muzikaal en er goed uitzag, waardoor ik de meiden van me af moest slaan, maakte het alleen maar erger. Dat ik op het Libanon geen ruk uitvoerde en nooit een jaar heb over hoeven doen, m’n studie literatuurwetenschap eigenlijk met twee vingers in mijn neus heb afgerond, gaf ook geen enkele reden voor een gevoel iets te betekenen. ‘Daar heb je zelf niets aan gedaan, alles is je aan komen waaien en daar hoef je niet trots op te zijn’, was een andere twijfelachtige stelling van m’n moeder die ze te pas en te onpas op me losliet. ‘Je moet woekeren met de talenten die je hebt’. Zo wordt het een vloek slim te zijn. Een vloek aardig te kunnen tennissen of te volleyballen. Het gaf alleen maar druk op een oud drumstel lekker te kunnen meespelen in een jazzbandje. Want het ging te gemakkelijk en ik deed er niks voor. Pas als je ergens voor hebt geknokt, als je hebt moeten zweten om iets te bewerkstelligen, als je, zoals m’n broer, oorspronkelijk matig getalenteerd toch met blokken de ulo haalt, pas dan mag je trots zijn. En ik gaf haar gelijk, zoals ik haar in alles gelijk gaf. Want ik wist dat ik inderdaad niets deed en ik hield zo vreselijk veel van haar. Wordt vervolgd…

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *